-
1. Inleiding
In het contradictoire proces dat de wetgever met de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Sv) voor ogen staat, wordt van de verdediging actieve deelname aan het strafproces verwacht.1x Concept-MvT bij het wetsvoorstel tot vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 12-13. De verwachting dat de verdachte tegenspraak levert op de tegen hem ingebrachte beschuldiging en medeverantwoordelijkheid neemt voor het verloop van het proces, ligt duidelijk in het wetsvoorstel besloten.2x P.T.C. van Kampen e.a., Mind the Gap. Modernisering Wetboek van Strafvordering: consequenties voor de verdediging, WODC 2018. In haar advies over het wetsvoorstel wijst de Afdeling Advisering dan ook op het belang van adequate randvoorwaarden voor het kunnen leveren van tegenspraak, zoals het (tijdig) informeren van de verdachte over zijn rechten,3x Afdeling Advisering Raad van State, Advies over het nieuwe Wetboek van Strafvordering, 6 april 2022, p. 58-62. het recht op (tijdige) kennisneming van de processtukken,4x Afdeling Advisering 2022, p. 64-66. het belang van adequate rechtsbijstand5x Afdeling Advisering 2022, p. 67-71. en de positie van de verdachte in hoger beroep.6x Afdeling Advisering 2022, p. 71-74. Een andere belangrijke voorwaarde voor het kunnen leveren van tegenspraak houdt in dat de verdediging (effectief) invloed kan uitoefenen op de feitenvaststelling. In de inrichting van het contradictoire strafproces ligt immers ook een verwachting besloten dat door of namens de verdachte eventuele relevante feiten naar voren worden gebracht, dat verzoeken worden ingediend die licht kunnen werpen op de in de visie van de verdediging relevante feiten, en/of dat verweren worden gevoerd die bijdragen aan een ‘juiste’ feitenvaststelling door de rechter.7x Vgl. over de verwachting van tegenspraak in het nieuwe wetboek uitgebreid Van Kampen e.a. 2018. Hoewel dat aspect in de literatuur – al dan niet zijdelings – aan de orde is gekomen,8x Zie bijv. Van Kampen e.a. 2018, p. 272-273; D.V.A. Brouwer, ‘Modernisering van het Wetboek van Strafvordering: poging tot een tussenbalans’, Strafblad 2017/15, p. 99-106; P.T.C. van Kampen, ‘Verdediging 2.0’, RMThemis 2017, afl. 6, p. 313-322. krijgt het minder aandacht in het advies van de Raad van State.9x Het komt wel aan de orde bij de bespreking van het criterium voor het beoordelen van getuigenverzoeken, zie Afdeling Advisering 2022, p. 178-183. Tegelijkertijd lijkt het tamelijk evident dat de verwachting van tegenspraak door de verdediging gepaard moet gaan met adequate mogelijkheden om bij te dragen aan de feitenvaststelling. Noemenswaardig in dat verband is de door de Afdeling Advisering opgeworpen vraag of de wetgever ook een versterking van het contradictoire karakter van het strafproces beoogt.10x Afdeling Advisering 2022, p. 25. In dat geval ligt een uitbreiding van de mogelijkheden van de verdediging immers voor de hand. Vooralsnog heeft de wetgever op deze vraag echter geen antwoord gegeven.11x Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer lijken in ieder geval de leden van de PvdA-fractie daar wel van uit te gaan, zie Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 5, p. 21.
Tegen deze achtergrond is het doel van deze bijdrage om te inventariseren hoe het er in het nieuwe wetboek voorstaat met de mogelijkheden voor de verdediging om invloed uit te oefenen op de feitenvaststelling. Duidelijk is dat aan allerlei randvoorwaarden moet zijn voldaan om deze mogelijkheden effectief te kunnen benutten, waarbij in het bijzonder kan worden gedacht aan de bijstand van een kundige raadsman12x Waar hierna omwille van de leesbaarheid in de mannelijke vorm naar de verdachte of de raadsman wordt verwezen, kunnen uiteraard ook andere genderaanduidingen worden gelezen. die ook financieel in staat wordt gesteld een actieve rol te vervullen. Omwille van de omvang van deze bijdrage worden dergelijke randvoorwaarden hier verder buiten beschouwing gelaten.13x Zie daarover o.m. Afdeling Advisering 2022 en Van Kampen e.a. 2018. Om dezelfde reden concentreert dit artikel zich op de vraag of en in hoeverre het nieuwe wetboek voorziet in een uitbreiding van die mogelijkheden om bij te dragen aan de feitenvaststelling. Het artikel beoogt dus niet een uitputtend overzicht te geven van de mogelijkheden.14x Zie voor een zeer uitgebreide inventarisatie van die mogelijkheden in de consultatieversie van het nieuwe wetboek Van Kampen e.a. 2018. De nadruk zal daarbij liggen op een bespreking van de wijzigingen; waar dat nodig is zal kort worden ingegaan op de huidige regeling. Achtereenvolgens komen de mogelijkheden voor het aandragen van informatie (par. 2), het horen van getuigen (par. 3), de inschakeling van deskundigen (par. 4), het laten verrichten van overig onderzoek (par. 5) en het zelfstandig verrichten van onderzoek (par. 6) aan de orde. In paragraaf 7 zal worden gereflecteerd op de vraag in hoeverre het nieuwe wetboek het contradictoire karakter van het strafproces versterkt waar het gaat om het kunnen bijdragen aan de feitenvaststelling door de verdediging. Afgesloten wordt met een conclusie (par. 8). -
2. Het aandragen van informatie
Wanneer het gaat om de feitenvaststelling in strafzaken is vanzelfsprekend een zeer belangrijke rol weggelegd voor het opsporingsonderzoek, waarvan de resultaten – voor zover relevant15x Voorgesteld art. 1.8.1, waarin het criterium ‘alle stukken die voor de in het kader van de berechting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn’, waarmee de wetgever inhoudelijk hetzelfde criterium voor ogen staat als thans is neergelegd in art. 149a lid 2 Sv, zie Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 272-273. – in een procesdossier worden neergelegd. De verdachte heeft bij de samenstelling van het procesdossier geen directe betrokkenheid. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt immers bij de officier van justitie16x Vgl. voorgesteld art. 1.8.2 lid 1 en 2 (inhoudelijk vergelijkbaar met het huidige art. 149a Sv). en in veel gevallen is de verdachte ook niet op de hoogte van het onderzoek dat de politie uitvoert, althans niet in een vroeg stadium. In deze gang van zaken zijn de inquisitoire wortels van ons strafprocessuele stelsel dan ook duidelijk te herkennen. Ook in het gemoderniseerde wetboek heeft de verdachte bij de feitenverzameling in het vooronderzoek een beperkte rol en wordt hij daarbij pas in een later stadium betrokken.17x Zie daarover ook P.P.J. van der Meij, ‘De laatste duit in het zakje. Over waarheidsvinding in strafzaken en de beperkingen van de verdediging’, Strafblad 2014, afl. 6, p. 473-478. Dat neemt uiteraard niet weg dat de verdachte op verschillende manieren informatie kan aandragen die kan bijdragen aan de feitenvaststelling.
2.1 Het (politie)verhoor
In de eerste plaats vormt zijn verhoor door de politie voor de verdachte, die vanzelfsprekend niet verplicht is om daaraan zijn medewerking te verlenen, een gelegenheid om informatie te verschaffen die wat hem betreft relevant is voor het verdere onderzoek naar hetgeen is voorgevallen. De regeling van het verdachtenverhoor is in het voorgestelde wetboek slechts marginaal gewijzigd ten opzichte van de huidige regeling.18x Zie de voorgestelde art. 2.3.5-2.3.10; zie voor algemene bepalingen ook art. 1.4.3-1.4.8. Net als in de huidige regeling wordt de verdachte geïnformeerd over de tegen hem bestaande verdenking en zijn recht op rechtsbijstand,19x Voorgesteld art. 1.4.4. maar de leiding van het verhoor is in handen van de verhorend ambtenaren en de raadsman wordt slechts beperkt gelegenheid geboden om tijdens het verhoor een actieve rol te spelen.20x Zie het op de huidige (en dus inhoudelijk ongewijzigde) regeling toegesneden Besluit orde en inrichting politieverhoor, Stb. 2017, 29; en uitgebreider P.T.C. van Kampen & P.P.J. van der Meij, ‘Verhoorbijstand in een rechtsstaat’, NJB 2016, afl. 11, p. 738-744; J.H.J. Verbaan & L.E. Hollander, ‘De rechtspositie van de raadsman tijdens het politieverhoor’, NTS 2020/4 en M. Lochs, ‘Geen coulance maar recht: de actieve raadsman bij het politieverhoor’, Boom Strafblad 2021, afl. 4, p. 129-135. Het recht op bijstand van een raadsman voorafgaand en tijdens het politieverhoor is inhoudelijk niet gewijzigd.21x Zie de voorgestelde art. 2.3.7-2.3.10 en Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 404. Die inrichting van het verhoor brengt mee dat de verhorend ambtenaren bepalen welke vragen aan de verdachte worden gesteld. De raadsman mag volgens de huidige regeling alleen direct na aanvang van het verhoor en direct voor afloop van het verhoor opmerkingen maken of vragen stellen. Daarmee is in beginsel gewaarborgd dat de (door de raadsman) voor het feitenonderzoek relevant geachte vragen gesteld kunnen worden. Tegelijkertijd moet deze waarborg in zoverre worden gerelativeerd dat de raadsman voorafgaand aan het eerste verhoor doorgaans slechts gedurende een beperkte tijd met zijn cliënt heeft kunnen overleggen,22x Voorgesteld art. 2.3.8, dat inhoudelijk gelijk is aan het huidige art. 28c Sv, bepaalt dat het overleg maximaal een half uur mag duren, door de(hulp-)officier van justitie op verzoek van de verdachte of de raadsman eenmaal met een half uur te verlengen. terwijl op dat moment de processtukken veelal nog niet zijn verstrekt, zodat de raadsman slechts tot op zekere hoogte beschikt over relevante informatie.
Bovendien heeft de wijze van verslaglegging van verhoren wezenlijke betekenis voor de vraag in hoeverre de door de verdachte verstrekte informatie nauwkeurig en correct in het dossier terechtkomt.23x Art. 2.3.3 lid 2 en 3 bevat voorschriften over de wijze van verslaglegging en is gelijk aan art. 29a Sv, maar het toepassingsbereik wordt verruimd doordat het ook van toepassing zal zijn op getuigenverhoren. Vgl. verder M. Malsch e.a., Kijken, luisteren, lezen. De invloed van beeld, geluid en schrift op het oordeel over verdachtenverhoren (Politiewetenschap nr. 79), Apeldoorn/Amsterdam 2015. Zie voorgesteld art. 2.3.2 voor de grondslag voor het opnemen van verhoren. In dat verband is het voorgestelde artikel 2.1.10 lid 3 van belang, op grond waarvan het opmaken van een proces-verbaal kan worden ‘uitgesteld’ als een geluids- of beeldopname beschikbaar is.24x Zie voor kritiek daarop ook Project bijstand Tweede Kamer modernisering Wetboek van Strafvordering, Inhoudelijke rapportage Boek 2: Het opsporingsonderzoek, 11 september 2023, p. 22-23. Omdat opnames uiteraard een accuraat beeld geven van het verhoor kan een betere beschikbaarheid daarvan ervoor zorgen dat de verdachte minder afhankelijk is van de wijze waarop zijn verklaring wordt weergegeven. Tegelijkertijd kan de toegankelijkheid van de daarin gedeelde informatie worden bemoeilijkt wanneer (tijdelijk) slechts een opname beschikbaar is, zeker waar het gaat om een grote hoeveelheid of langdurige verhoren.25x Zie ook Project bijstand Tweede Kamer modernisering Wetboek van Strafvordering, Inhoudelijke rapportage Boek 2: Het opsporingsonderzoek, 11 september 2023, p. 22-23. Het wetsvoorstel verplicht verbalisanten bij toepassing van artikel 2.1.10 lid 3 wel een verkort proces-verbaal op te maken, waarbij ervoor kan worden gekozen om alleen de ‘belangrijke delen van de verklaring’ summier weer te geven, eventueel met een verwijzing naar de relevante tijdsmomenten van de opname.26x Voorgesteld art. 2.1.11 lid 3, zie Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 371. Het is voorstelbaar dat discussies ontstaan tussen verdediging en verbalisanten over de wijze van uitwerking van die summiere weergave, de vraag welke delen uit de opname ‘belangrijk’ zijn, welke (delen van) verhoren op een later moment nog moeten worden uitgewerkt en op welke termijn dit moet gebeuren. Mede gelet op het feit dat de wet noch de toelichting hiervoor handvatten geeft, is het de vraag hoe deze nieuwe regeling de bijdrage van de verdediging aan de feitenvaststelling in de praktijk zal beïnvloeden.27x Er loopt op dit moment reeds een pilot in het kader van de Innovatiewet Strafvordering (vgl. art. 560 Sv), de evaluatie daarvan zal wellicht meer duidelijkheid geven.
Het wetsvoorstel bevat voorts geen uitbreidingen waar het gaat om de mogelijkheid om in het kader van een verhoor relevante informatie aan te dragen. Een ook nu al bestaand pijnpunt in dit verband is de spoedige verstrekking van het procesdossier, hetgeen de verdachte beter in staat kan stellen om gericht tegenspraak te leveren.28x Zie daarover uitgebreider Van Kampen e.a. 2018, p. 76-79.
Ook in het nieuwe wetboek is het mogelijk dat de verdachte op enig moment door de rechter-commissaris wordt gehoord,29x Op grond van voorgesteld art. 2.10.13. en vanzelfsprekend op de terechtzitting.30x Voorgesteld art. 4.2.35, grotendeels gelijk aan het huidige art. 286 Sv. Ook daar bestaat gelegenheid om voor de feitenvaststelling relevante informatie naar voren te brengen, al dan niet doordat de raadsman – weliswaar als laatste, ná de rechtbank en de officier van justitie – vragen aan de verdachte mag stellen.31x Voorgesteld art. 4.2.35 lid 1. Een uitbreiding van die mogelijkheden bevat het wetsvoorstel niet.2.2 Het inbrengen van (proces)stukken
De regeling rondom processtukken blijft in het gemoderniseerde wetboek op hoofdlijnen gelijk aan de huidige regeling. Voor wat betreft de kennisname van in het opsporingsonderzoek verzamelde informatie beoogt de nieuwe wet wel te voorzien in een regeling die een eerdere verstrekking van bepaalde stukken moet bewerkstelligen.32x Zie voorgesteld art. 1.8.8 en Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 282-284. Zie voor kritiek op de vorige versie van de wet Van Kampen e.a. 2018, p. 190-191. Hoewel het recht op kennisname van processtukken een noodzakelijke voorwaarde is voor het adequaat kunnen bijdragen aan de feitenvaststelling door de verdediging, wordt dat onderwerp hier niet verder behandeld.33x Zie hierover uitgebreider Van Kampen e.a. 2018, p. 186 e.v.; C.P.J. Scheele, ‘Het recht betreffende de (proces)stukken. Modernisering strafvordering biedt geen bevredigende oplossing voor lang bestaande knelpunten’, NTS 2022/55. Hierna komen wel de mogelijkheden voor het door de verdediging zelf kunnen inbrengen van stukken aan de orde. Daarbij zijn vooral de voorgestelde artikelen 1.8.4 en 1.8.5 van belang. Het (nieuwe) artikel 1.8.4 biedt de verdachte de mogelijkheid om stukken waarover hij zelf beschikt in te dienen opdat deze worden toegevoegd aan het procesdossier. Deze bevoegdheid wordt ook onder het huidige recht al aangenomen, maar kent geen wettelijke basis.34x Vgl. Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 282-284, p. 275. Artikel 1.8.5 komt grotendeels overeen met het huidige artikel 34 Sv en geeft de verdachte de bevoegdheid om de officier van justitie te verzoeken om stukken waarover hij zelf niet beschikt aan het procesdossier toe te voegen. Het gaat daarbij om stukken waarover de officier van justitie beschikt of kan beschikken. De verdachte kan tevens verzoeken om inzage in deze stukken, zodat hij zijn verzoek tot voeging kan onderbouwen.35x Voorgesteld art. 1.8.5 lid 2. Na aanvang van de berechting/het uitbrengen van de procesinleiding kan de verdachte een dergelijk verzoek indienen bij (de voorzitter van) de rechtbank.36x Voorgesteld art. 4.1.4 lid 2 met betrekking tot verzoeken aan de voorzitter vóór de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting, voorgesteld art. 4.2.50 lid 2 met betrekking tot verzoeken aan de rechtbank na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting. Voor het hoger beroep is een vergelijkbare regeling opgenomen in art. 5.4.11 lid 2. In hoger beroep is bovendien het huidige artikel 414 lid Sv overgenomen dat bepaalt dat de verdachte ‘nieuwe stukken van overtuiging aan de voorzitter [kan] overdragen’.37x Voorgesteld art. 5.4.14; zie hierover bijv. HR 18 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:16, NJ 2022/96, m.nt. Machielse. Of dergelijke stukken kunnen worden ingebracht dient te worden bepaald aan de hand van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Net als in de huidige regeling is voor voeging aan het procesdossier bepalend of de informatie kan worden aangemerkt als redelijkerwijs van belang voor de in het kader van de berechting door de rechter te nemen beslissingen (het zogenoemde relevantiecriterium).38x Neergelegd in het voorgestelde art. 1.8.1 (thans in art. 149a lid 2 Sv); dit criterium is alleen qua formulering iets gewijzigd. Daarnaast biedt de wet de mogelijkheid om in bepaalde gevallen (tijdelijk) van voeging aan het procesdossier af te zien.39x Voorgesteld art. 1.8.3 lid 1 in verbinding met art. 2.10.32 en art. 1.8.6 lid 2. Deze regeling verandert inhoudelijk niet ten opzichte van het huidige wetboek.40x Voorzien is in een mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen bij de rechter-commissaris wanneer de officier van justitie weigert om door verdachte aangedragen stukken op grond van art. 1.8.4 aan de processtukken toe te voegen, zie voorgesteld art. 1.8.13 lid 1 sub a; en wanneer processtukken tijdelijk worden onthouden, zie voorgesteld art. 1.8.13 lid 1 sub b. De officier van justitie moet voorts een machtiging van de rechter-commissaris hebben wanneer hij processtukken permanent wil onthouden (voorgesteld art. 1.8.3 lid 1) en bij weigering tot het voegen van stukken waarover de officier van justitie kan beschikken (voorgesteld art. 1.8.5 lid 4).
Op zichzelf bieden deze bepalingen de verdachte de mogelijkheid om relevante informatie aan het dossier toe te (laten) voegen. Vanuit het perspectief van het effectief kunnen bijdragen aan de feitenvaststelling door de verdediging, kunnen echter wel enkele belangrijke kanttekeningen worden gemaakt. Allereerst vormt het relevantiecriterium een belangrijke beperking: slechts die stukken die door de officier van justitie (in het vooronderzoek) of door (de voorzitter van) de rechtbank (na uitbrengen van de procesinleiding) van belang worden geacht voor de berechting worden aan het dossier toegevoegd. De vraag of iets relevant is, hangt onder meer af van de stand van het onderzoek en de procesopstelling van de verdachte. Daarbij kan in voorkomende gevallen van de verdediging worden verlangd dat zij de relevantie van bepaalde stukken onderbouwt.41x Van Kampen e.a. 2018, p. 70-71. Om die onderbouwing te kunnen geven is voorzien in de mogelijkheid om inzage te krijgen in de betreffende stukken. Ook een dergelijk verzoek kan de officier van justitie – weliswaar na machtiging van de rechter-commissaris – afwijzen omdat de stukken niet als processtukken kunnen worden aangemerkt.42x Voorgesteld art. 1.8.5 lid 4. Daarmee blijft sprake van een belangrijke afhankelijkheid van de verdachte ten opzichte van de officier van justitie en de rechter-commissaris om stukken waarover hij niet de beschikking heeft aan het procesdossier toegevoegd te krijgen. Maar ook waar het gaat om stukken waar de verdachte wel zelf over beschikt, bestaat afhankelijkheid van de justitiële autoriteiten: ook dan worden deze immers slechts aan het procesdossier toegevoegd wanneer deze relevant zijn bevonden.43x Afhankelijk van de stand van het geding beslist immers de officier van justitie, (de voorzitter van) de rechtbank c.q. (de voorzitter van) het gerechtshof. In dat laatste geval bestaat overigens wel de mogelijkheid om bepaalde stukken als bijlage aan de pleitnota te hechten en op die manier (de inhoud van) de stukken onder de aandacht van de rechter te brengen. Om ervoor te zorgen dat de rechter ook daadwerkelijk van die informatie kennisneemt en op een – (mede) daarop gebaseerd – verweer respondeert, zal de verdediging ten minste de inhoud van die stukken op de terechtzitting moeten bespreken.44x Vgl. HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7780, NJ 2002/427, m.nt. De Hullu en HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8914, NJ 2006/395. Wanneer het gaat om omvangrijke stukken is deze mogelijkheid in praktisch opzicht dus weinig ideaal, mede gelet op de vaak beperkte tijd die voor zittingen is uitgetrokken en de mogelijkheid om de verdediging in spreektijd te beperken.45x Vgl. HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1340, NJ 2015/299, m.nt. Rozemond; zie ook T. Kraniotis, ‘De duur van het pleidooi: een verkenning’, Strafblad 2013, afl. 2, p. 149-162. Wellicht dat de in het wetsvoorstel neergelegde nieuwe mogelijkheid om een schriftelijke ronde te houden in voorbereiding op het onderzoek ter terechtzitting, meer gelegenheid biedt voor het inbrengen van nadere informatie en stukken.46x Voorgestelde art. 4.1.5 en 4.2.29. -
3. Het horen van getuigen
Getuigenverklaringen zijn voor de feitenvaststelling in strafzaken van groot belang. Voor veel strafzaken geldt immers dat de aangifte en/of de verklaringen van (oog)getuigen onmisbare informatie leveren om de in een strafproces relevante gebeurtenissen te kunnen reconstrueren.47x M.J. Dubelaar, Betrouwbaarheid getuigenbewijs. Totstandkoming en waardering van strafrechtelijke
getuigenverklaringen in perspectief (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2014, p. 61-62 en 65-66. Het (nader) horen van getuigen is dus voor de verdachte een uitermate belangrijk middel om invloed uit te oefenen op de feitenvaststelling. Enerzijds omdat hij daarmee nog niet bekende informatie in het strafproces kan brengen, anderzijds omdat hij (belastende) verklaringen kan toetsen en op die wijze kan bijdragen aan het beoordelen van de relevantie en betrouwbaarheid van verklaringen. Het ondervragingsrecht vormt niet voor niets een van de met zoveel woorden in artikel 6 lid 3 sub d Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) neergelegde verdedigingsrechten.48x Zie voor wat betreft het ondervragingsrecht ten aanzien van belastende getuigen uitgebreider B. de Wilde, Stille getuigen. Het recht belastende getuigen in strafzaken te ondervragen (artikel 6 lid 3 sub d EVRM) (diss. Amsterdam VU), Deventer: Wolters Kluwer 2015.
Bij de vormgeving van de wettelijke regeling heeft de wetgever een ‘trechterwerking’ voor ogen, waarbij het uitgangspunt is dat in een vroeg stadium gedane verzoeken ruimhartiger worden beoordeeld dan (te) laat gedane verzoeken.49x Zie voor een voorstel voor versterking van die trechterwerking in hoger beroep J.S. Nan, Moderne rechtsmiddelen in strafzaken (oratie Rotterdam), Den Haag: Boom juridisch 2023, p. 25-26. Dit komt onder meer tot uitdrukking in de keuze voor het handhaven van twee verschillende criteria (verdedigingsbelang en noodzaak), in combinatie met het in de wet opnemen van termijnen voor indiening van getuigenverzoeken.50x Zie hierover verder par. 3.2.1 en 3.2.2. Bovendien gelden voor verzoeken tot nader onderzoek, waaronder het horen van getuigen, dat deze moeten worden gemotiveerd.51x Zoals voor de verschillende fasen in het proces neergelegd in de voorgestelde art. 2.10.11, 4.1.9 en 4.2.6. Door in het bijzonder de (post-)Keskin-rechtspraak is echter ook duidelijk geworden dat dit systeem waar het gaat om het horen van belastende getuigen niet zonder meer kan worden toegepast.52x EHRM 19 januari 2021, appl.nr. 2205/16 (Keskin/Nederland); HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173, m.nt. Reijntjes. Het uitgangspunt dat getuigenverzoeken tijdig én onderbouwd moeten worden gedaan, geldt dan ook vooral voor ontlastende getuigen.53x Zoals de wetgever inmiddels ook onderkent: Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 762-763 en 913. Zie ook T. Kooijmans, ‘Verdedigingsbelang en noodzakelijkheid: noopt Keskin tot aanpassing van het te moderniseren Wetboek van Strafvordering?’, RMThemis 2021, afl. 2, p. 45-49. Hierna zullen enkele opmerkingen worden gemaakt over de vormgeving van de voorgestelde regeling, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de fase vóór en na het uitbrengen van de procesinleiding.3.1 Het horen van getuigen in het vooronderzoek54x De term ‘vooronderzoek’ komt als zodanig niet meer voor in het nieuwe wetboek, wel wordt de term nog gebruikt in de memorie van toelichting om te verwijzen naar onderzoek van de rechter-commissaris, zie p. 342-343. Ook in dit artikel wordt de term in die zin gebezigd.
In het Nederlandse strafproces worden verreweg de meeste getuigen gehoord in het vooronderzoek. In het gemoderniseerde wetboek krijgt die praktijk met de beweging naar voren een nog sterkere basis. Daardoor kan de rechter-commissaris tot in een latere fase ambtshalve, dan wel op vordering c.q. verzoek van de procespartijen onderzoek verrichten.55x Namelijk tot de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting, met dien verstande dat de rechter-commissaris na het uitbrengen van de procesinleiding bepaalde bevoegdheden, zoals het horen van getuigen, slechts kan uitoefenen met instemming van de voorzitter van de rechtbank, vgl. voorgesteld art. 2.10.69 lid 2. Daarbij krijgt de rechter-commissaris meer mogelijkheden om gedurende het vooronderzoek regie te voeren, bijvoorbeeld door termijnen te stellen voor het indienen en onderbouwen van onderzoekswensen.56x Voorgesteld art. 2.10.65. In praktisch opzicht is hier ook van belang dat de mogelijkheden om een regiebijeenkomst te beleggen worden verruimd.57x Voorgesteld art. 2.10.66. Bij het uitoefenen van de bevoegdheden door de rechter-commissaris zijn de belangen van rechtsbescherming en de volledigheid, evenwichtigheid en voortgang van het opsporingsonderzoek leidend.58x Voorgesteld art. 1.2.25 lid 2. De maatstaf op grond waarvan de rechter-commissaris verzoeken tot het verrichten van onderzoekshandelingen beoordeelt, is dat het onderzoek redelijkerwijs van belang kan zijn voor de in het kader van de berechting door de rechter te nemen beslissingen.59x Voorgesteld art. 2.10.5. In zoverre beoogt het nieuwe wetboek te voorzien in ‘ruime gelegenheid’ om in het vooronderzoek onderzoek te verrichten dat voor de behandeling van de strafzaak van belang is.60x Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 734. Het uitgangspunt is dat de rechter-commissaris in beginsel ‘welwillend’ op vorderingen en verzoeken reageert. Daarmee bedoelt de wetgever echter geen materiële verruiming ten opzichte van het huidige recht door te voeren.61x Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 749-750.
Wat wel verandert, is het uitgangspunt dat de rechter-commissaris getuigen steeds beëdigt (art. 2.10.30). Bovendien wordt de verdachte op zijn verzoek in beginsel in de gelegenheid gesteld de verhoren bij te wonen en vragen te (doen) stellen (art. 2.10.29). Dat is ook nu al mogelijk, maar met het nieuwe wetboek verandert het huidige ‘niet aanwezig, tenzij’ naar ‘aanwezig, tenzij’.62x Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 772-773. Daarvan kan worden afgezien wanneer het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door de aanwezigheid van de verdachte schade zal lijden en het voorkomen hiervan zwaarder weegt dan het belang van de verdachte om aanwezig te zijn, dan wel indien diens aanwezigheid in strijd is met het belang van het onderzoek of het belang van een goede rechtspleging, vgl. voorgesteld art. 2.10.29 lid 2. Dit gewijzigde uitgangspunt betekent een potentiële uitbreiding van de mogelijkheden van de verdediging om invloed uit te oefenen op de feitenvaststelling. Deze wijzigingen hangen samen met het feit dat verreweg de meeste getuigen niet (nogmaals) op zitting worden gehoord, zodat de in het vooronderzoek te nemen waarborgen een effectieve uitoefening van het ondervragingsrecht moeten faciliteren.63x Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 735-736 en 772-776. Om die reden voorziet het wetboek ook in de (nieuwe) mogelijkheid dat de raadsman van de verdachte aanwezig is bij het politieverhoor van een getuige die mogelijk niet nog eens kan worden verhoord, bijvoorbeeld wegens diens kwetsbaarheid of onvindbaarheid.64x Voorgesteld art. 2.3.11. Het is echter geheel aan de officier van justitie overgelaten om te bepalen of de aanwezigheid van de raadsman ‘wenselijk’ is.65x Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 407. Bovendien valt te bezien in hoeverre de wel aanwezige raadsman dan ook een effectief ondervragingsrecht heeft: hoewel uit de memorie van toelichting kan worden afgeleid dat de raadsman in staat moet worden gesteld om (vervolg)vragen te stellen,66x Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 407. is daarover in de wet namelijk niets vastgelegd. Evenmin is duidelijk wat wordt bedoeld met de bepaling dat de officier van justitie ‘voorwaarden’ kan verbinden aan de toegang van de raadsman tot zo’n verhoor.67x Voorgesteld art. 2.3.11 lid 2. De memorie van toelichting geeft geen voorbeelden, zie Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 407.
Voor het ‘gewone’ getuigenverhoor bij de rechter-commissaris voorziet het wetsvoorstel wel in een bepaling waarin het recht van de raadsman om de getuige rechtstreeks vragen te stellen is neergelegd, al kan de rechter-commissaris bepalen dat vragen door zijn tussenkomst worden gesteld.68x Voorgesteld art. 2.10.28 lid 2. Wanneer de tussenkomst van de rechter-commissaris nodig is, wordt niet nader toegelicht. Dit vormt een versteviging van de positie van de verdediging aangezien dat recht thans niet in de wet is vastgelegd, hoewel het in de praktijk wel wordt aangenomen.69x P.P.J. van der Meij, aant. 3 bij art. 186a, in: C.P.M. Cleiren e.a. (red.), Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Wolters Kluwer 2023. Voor getuigen die op verzoek van de verdediging worden gehoord en die niet eerder zijn gehoord in het opsporingsonderzoek, geldt bovendien dat de raadsman als eerste vragen mag stellen.70x Voorgesteld art. 2.10.28 lid 2. Een dergelijke bepaling bestaat nu alleen voor een dergelijke getuige die ter terechtzitting wordt gehoord.71x Art. 292 lid 4 Sv, welke bepaling in het voorgestelde art. 4.2.38 lid 4 wordt overgenomen. De verdediging krijgt hiermee dus in meer gevallen de mogelijkheid om bij het bevragen van nog niet gehoorde (ontlastende72x Aangenomen mag worden dat de verdediging doorgaans niet zal verzoeken om het horen van nog niet eerder gehoorde belastende getuigen.) getuigen het voortouw te nemen. Dat verstevigt de regie van de verdediging waar het gaat om de (wijze van) inbreng van mogelijk relevante, ontlastende informatie.3.2 Het horen van getuigen na uitbrengen van de procesinleiding
Met de introductie van de procesinleiding en het gefaseerd aanbrengen van zaken ter terechtzitting van de meervoudige kamer, verandert ook de regeling rondom het oproepen van getuigen. In het nieuwe wetboek verschuift de beslissingsbevoegdheid over verzoeken tot het horen van getuigen ter terechtzitting van de officier van justitie naar de voorzitter van de rechtbank.73x Voorgesteld art. 4.1.4 lid 1. De voorzitter krijgt dan ook ruimere bevoegdheden om voorafgaand aan de terechtzitting regie te voeren.74x Voorgestelde art. 4.1.3-4.1.6. Voor het doen van getuigenverzoeken geldt een termijn van vier weken na de betekening van de procesinleiding, op verzoek van de verdachte of ambtshalve door de voorzitter te verlengen met een door de voorzitter te bepalen termijn.75x Voorgesteld art. 4.1.4 lid 3. In de vorige versie was dit beperkt tot eenmalig verlengen, na het advies van de Afdeling is de beperking tot ‘eenmaal’ komen te vervallen, zie ook de Beslisnota Verwerking Advies Raad van State over het nieuwe Wetboek van Strafvordering, 20 oktober 2022, p. 27-28. Wanneer de officier van justitie aanvoert dat een van de in de wet omschreven gronden om van het oproepen van getuigen af te zien zich voordoet, kan de voorzitter het verzoek niet inwilligen en zal de rechtbank daar, indien het verzoek ter zitting wordt herhaald, over moeten oordelen.76x Voorgesteld art. 4.1.4 lid 5. Daarmee staat de wetgever voor ogen dat de voorzitter verzoeken niet definitief kan afwijzen en dat over meer controversiële verzoeken door de rechtbank zal worden beslist.77x Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 873-874. De toegewezen getuigen kunnen ter terechtzitting, maar met instemming van de officier van justitie en de verdediging ook bij de rechter-commissaris of door een van de rechters die over de zaak oordelen, worden gehoord.78x Voorgesteld art. 4.1.4 lid 6. Ook verzoeken die ná het verstrijken van de termijn zijn ingediend kunnen door de voorzitter worden toegewezen, indien de tijd tot de zitting dat toelaat.79x Voorgesteld art. 4.1.4 lid 9. Door de voorzitter afgewezen verzoeken kunnen door de verdachte ter terechtzitting worden herhaald.80x Voorgesteld art. 4.2.19 lid 1. Net als in de huidige regeling kan de verdachte ook aan de rechtbank verzoeken gebruik te maken van haar ambtshalve bevoegdheid om getuigen op te roepen of de zaak voor het verhoor van getuigen naar de rechter-commissaris te verwijzen.81x Voorgestelde art. 4.2.49 en 4.2.51.
Daarnaast heeft de verdachte ook de – niet gewijzigde – mogelijkheid om zelf getuigen naar de zitting mee te brengen. Uitgangspunt daarbij is dat deze getuigen in beginsel worden gehoord, tenzij geen verdedigingsbelang bestaat of er reden is te vrezen voor de gezondheid of het welzijn van de getuige.82x Dit vloeit voort uit art. 4.2.16 en Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 907-910. Die regeling is in zoverre opmerkelijk dat ook als het gaat om getuigen die vrijwillig zijn verschenen en dus (kennelijk) bereid zijn een verklaring af te leggen die de verdediging van belang acht, de rechter nog kan besluiten om van een verhoor af te zien als hij van oordeel is dat de verdediging niet duidelijk heeft kunnen maken waarom dit verhoor mogelijk van belang kan zijn. Hoewel deze gevallen zich niet vaak zullen voordoen, illustreert het de afhankelijkheid die de verdediging heeft om getuigen te laten horen.83x Zie voor een voorbeeld de zaak die aan de orde was in concl. A-G 8 november 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1268.
Voor het hoger beroep is voorzien in een regeling waarbij de verdachte binnen een termijn van twee weken na ontvangst van de processtukken getuigenverzoeken kan indienen. Deze termijn kan door de voorzitter worden verlengd.84x Voorgesteld art. 5.4.11. Ook na ommekomst van de gegeven termijn en op de terechtzitting kunnen verzoeken worden gedaan, die echter aan de hand van het strengere noodzaakscriterium worden beoordeeld.85x Voorgesteld art. 5.4.20.
Voor wat betreft de toetsingsmaatstaf wordt vastgehouden aan het huidige systeem waarin ‘tijdig’ gedane verzoeken worden beoordeeld aan de hand van het criterium dat slechts van het horen van de getuigen kan worden afgezien wanneer de verdachte daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad.86x Dan wel, indien het gaat om verzoeken door het Openbaar Ministerie (OM), dat het OM redelijkerwijs niet in zijn vervolging wordt geschaad. Vgl. voor deze maatstaf art. 264 lid 1 sub c Sv en voor de invulling in de jurisprudentie HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers. Zie het voorgestelde art. 4.2.19 lid 2 sub c. Zijn de verzoeken echter niet binnen de daarvoor geldende termijn van – in beginsel – vier weken na betekening van de procesinleiding gedaan, dan geldt het criterium dat het verhoor ‘in het belang van een behoorlijke behandeling van de zaak noodzakelijk’ is.87x Voorgesteld art. 4.2.49. Daarmee is het noodzaakscriterium ruimer geformuleerd dan thans het geval is, waarmee de wetgever beoogt te bewerkstelligen dat niet alleen het belang van waarheidsvinding maar ook andere belangen, zoals onmiddellijkheid, openbaarheid en (andere) eerlijkprocesrechten – waaronder in het bijzonder het ondervragingsrecht – een rol kunnen spelen.88x Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 917-918. Daarbij kan het van de concrete omstandigheden afhangen hoe streng het noodzaakscriterium wordt uitgelegd. Wanneer het verzoek bijvoorbeeld is ingegeven door – na het verstrijken van de wettelijke termijn – beschikbaar gekomen processtukken kan dit aanleiding zijn het criterium ruimhartig te interpreteren.89x Vgl. Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 866. Daarnaast is voorzien dat in bepaalde situaties, ondanks het verstrijken van de termijn, toch het verdedigingsbelangcriterium geldt.90x Vgl. het voorgestelde art. 4.1.4 lid 9, dat de voorzitter de mogelijkheid biedt om ook te laat gedane verzoeken aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang toe te wijzen, tenzij dat gelet op de geplande zitting niet in de rede ligt; zie ook art. 4.2.59 lid 5 voor de situatie na schorsing van het onderzoek ter terechtzitting.
Tijdens de voorbereiding van het wetsvoorstel is veel kritiek geuit op de aan de verdachte toebedeelde termijn voor het indienen van getuigenverzoeken,91x Bijv. consultatieadvies NOvA over de boeken 3 tot en met 6 van het Wetboek van Strafvordering, 30 juli 2018, p. 27 en 41; Van Kampen e.a. 2018, p. 198-199; Afdeling Advisering 2022, p. 177-178. die inmiddels dan ook (meermaals) is verruimd.92x Van initieel twee weken met de mogelijkheid van eenmalige verlenging met twee weken (art. 4.1.1.4 lid 3 van de consultatieversie), tot vier weken met de mogelijkheid van (zo nodig meermaals) verlenging met een door de voorzitter te bepalen termijn. Ook (het handhaven van) de twee verschillende criteria voor het beoordelen van getuigenverzoeken is kritisch ontvangen, onder meer door de Afdeling Advisering van de Raad van State. Van het wetsvoorstel zou geen duidelijke prikkel uitgaan om getuigenverzoeken eerder te doen, het is problematisch in het licht van de duidelijkheid en de rechtszekerheid en mogelijk ook gelet op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over het ondervragingsrecht.93x Afdeling Advisering 2022, p. 181-183. Niettemin houdt de wetgever ook in het laatste voorstel vast aan de twee criteria, waarbij in de toelichting echter is aangegeven dat ‘het onderscheid tussen de (…) getuigen-criteria (verdedigingsbelang en noodzaak) met betrekking tot belastende getuigen praktisch gezien beperkt zal zijn’.94x Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 913. -
4. Het benoemen en horen van deskundigen
De regeling rondom het inschakelen van deskundigen in strafzaken blijft in het nieuwe wetboek op hoofdlijnen gelijk, maar bevat een aantal verruimingen van de mogelijkheden van de verdediging om invloed uit te oefenen op het deskundigenonderzoek.95x Vgl. Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 266-267 en 784-785. Zie uitgebreider R.A. Hoving, ‘De deskundige in het gemoderniseerde Wetboek van Strafvordering’, Platform Modernisering Strafvordering 2020, afl. 1, p. 18-25. De wetgever beoogt daarmee de verdediging meer inspraakmogelijkheden te geven ten aanzien van de richting en omvang van het deskundigenonderzoek, ook met het oog op een zo volledig en efficiënt mogelijke voorbereiding van de zaak in het vooronderzoek.96x Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 411-412. Zo dient de officier van justitie, wanneer hij een deskundige benoemt, ‘direct’ de verdachte hierover te informeren en wordt hem de gelegenheid geboden binnen een door de officier van justitie te bepalen termijn te verzoeken de onderzoeksopdracht aan te passen. Van kennisgeving kan worden afgezien wanneer ‘het belang van het onderzoek’ zich daartegen verzet, een criterium dat bij deze bepalingen vaker voorkomt maar waarover de toelichting verder niet uitweidt.97x Voorgesteld art. 2.4.2 lid 1. Zie over de verschillende betekenissen van dat begrip uitgebreider R.A. Hoving, De deskundige in het strafproces (diss. Groningen), Oisterwijk: Wolf Legal Publishers p. 110-114. Net als in de huidige regeling kan de verdachte aan de officier van justitie verzoeken om een (in het deskundigenregister geregistreerde) deskundige te benoemen.98x Voorgesteld art. 2.4.1 lid 1. Nieuw is een bepaling die de verdachte de mogelijkheid geeft om daarbij ook een of meer deskundigen voor te dragen.99x Voorgesteld art. 2.4.1 lid 3. Uitgangspunt is bovendien dat de officier van justitie deze deskundige(n) dan ook daadwerkelijk benoemt, tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzet.100x Voorgesteld art. 2.4.1 lid 4. Ook is in de wet vastgelegd welk criterium de officier van justitie gebruikt voor het toewijzen van een verzoek tot benoeming van een deskundige, namelijk dat dit ‘redelijkerwijs van belang kan zijn voor de in het kader van de berechting door de rechter te nemen beslissingen’.101x Voorgesteld art. 2.4.1 lid 5.
Wanneer het rapport van de deskundige is verschenen kan de verdachte verzoeken om aanvullend onderzoek en tegenonderzoek. Vergeleken met de huidige regeling zijn de mogelijkheden in zoverre verruimd, dat de verdachte ook kan vragen om aanvullend onderzoek door een nieuwe deskundige.102x Voorgesteld art. 2.4.3 lid 1. Eerder was alleen aanvullend onderzoek door de eerste deskundige en tegenonderzoek door een nieuwe deskundige mogelijk. Daarnaast is nieuw dat de verdachte ten behoeve van een verzoek tot aanvullend of tegenonderzoek ook kennis kan nemen van de stukken en onderzoeksresultaten die aan de conclusies van het eerste rapport ten grondslag hebben gelegen. Dit verzoek kan alleen worden geweigerd in het belang van het onderzoek.103x Voorgesteld art. 2.4.3 lid 2. De verdediging moet dan wel zo precies mogelijk omschrijven om welke stukken het gaat, waarna de officier van justitie de deskundige kan vragen een aanvulling op het rapport te schrijven, of het gevraagde materiaal ter inzage te geven.104x Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 415. Daarmee wordt de toegevoegde waarde van deze bepaling door de wetgever dus potentieel gerelativeerd: niet alleen moet de verdediging tamelijk precies kunnen aangeven welke stukken zij wil inzien (iets dat met name bij zeer specialistisch onderzoek niet altijd eenvoudig zal zijn), ook staat het de officier van justitie kennelijk vrij om niet de gevraagde informatie maar een door de eerste deskundige op te maken aanvulling op het rapport ter beschikking te stellen.
Een andere beperking is gelegen in het onderzoek dat – in lijn met de huidige regeling – wordt gemaakt tussen zogenoemd ‘technisch opsporingsonderzoek’ en deskundigenonderzoek. Wanneer het om technisch onderzoek gaat zoals neergelegd in de Aanwijzing technisch opsporingsonderzoek/deskundigenonderzoek105x Stcrt. 2013, 13962, i.w.tr. op 1 juni 2013. zijn de hiervoor besproken waarborgen niet van toepassing. Over het vasthouden aan dat onderscheid en de consequenties daarvan voor de positie van de verdediging zijn in de literatuur al de nodige kritische noten gekraakt.106x Hoving 2020; Project bijstand Tweede Kamer modernisering Wetboek van Strafvordering, Inhoudelijke rapportage Boek 1: Strafvordering in het algemeen, 17 mei 2023, p. 63-64 en Project bijstand Tweede Kamer modernisering Wetboek van Strafvordering, Inhoudelijke rapportage Boek 2: Het opsporingsonderzoek, 11 september 2023, p. 30-31.
Voor wat betreft de mogelijkheden van de verdediging om verzoeken tot het benoemen van een deskundige aan de rechter-commissaris te richten bevat het wetsvoorstel vergelijkbare aanpassingen, die ertoe moeten leiden dat de verdediging meer inspraak heeft in de benoeming van en vraagstelling aan deskundigen.107x Zie voorgestelde art. 2.10.2 lid 1 jo. 2.10.1 lid 1 jo. 2.10.52; 2.10.53 en 2.10.54. Noemenswaardig is nog dat de verdachte in beginsel aanwezig mag zijn bij eventueel overleg tussen de deskundige en de rechter-commissaris.108x Voorgesteld art. 2.10.53 lid 4. Net als in de huidige regeling kan de verdediging (haar onwelgevallige) beslissingen van de rechter-commissaris op de zitting aan de rechtbank voorleggen. Hoewel de wetgever zich er niet expliciet over uitlaat, lijkt het huidige in de jurisprudentie ontwikkelde toetsingskader ook onder de nieuwe regeling van toepassing bij de vraag of tot het (nader) horen van de deskundigen moet worden overgegaan of dat er aanleiding is voor een contra-expertise.109x Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 913-914; zie ook HR 8 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7228, NJ 2005/514, m.nt. Mevis en (met betrekking tot de eisen die kunnen worden gesteld aan verzoeken tot het horen van deskundigen) HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1198, NJ 2023/57, m.nt. Reijntjes.
Het wetsvoorstel verstevigt de positie van de verdediging waar het gaat om het inschakelen van deskundigen dus op verschillende punten. Het verandert evenwel niets aan de beperkingen die de verdediging ondervindt waar het gaat om de in de literatuur al vaker geproblematiseerde (zelfstandige) toegang tot deskundigen en de daaruit voortvloeiende beperkingen om – aan de hand van bij ‘eigen’ deskundigen ingewonnen expertise – deskundigen effectief te kunnen bevragen (zie daarover ook par. 7).110x Vgl. Hoving 2017, p. 629-635; Van Kampen e.a. 2018, p. 117-142; P.J. van Koppen, ‘Deskundigen van het openbaar ministerie zijn anders dan deskundigen van de verdediging’, NJB 2022/1077, p. 1386-1391; P.T.C. van Kampen, ‘Deskundigen’, in: P.T.C. van Kampen & N. van der Laan (red.), Handboek Verdediging, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 251-294. -
5. Het laten verrichten van overig onderzoek
Verzoeken van de verdediging die betrekking hebben op het feitenonderzoek zullen in de meeste gevallen een van de voorgaande modaliteiten beslaan (het toevoegen van processtukken, het horen van getuigen en/of het inschakelen van deskundigen). Niettemin zijn andersoortige verzoeken ook denkbaar, bijvoorbeeld inbeslagneming van en onderzoek aan voorwerpen, een schouw, of onderzoeken aan het lichaam zoals DNA-onderzoek of het houden van een confrontatie.111x Onderzoek naar de geestvermogens en/of de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (in de vorm van bijv. een reclasseringsrapport) worden hier buiten beschouwing gelaten omdat het niet primair gaat om een bijdrage aan het feitenonderzoek.
Het wetsvoorstel bevat in dit opzicht geen wijzigingen waar het gaat om verzoeken aan de officier van justitie. Een wettelijke grondslag hiervoor ontbreekt in zowel het huidige als het toekomstige wetboek.112x Wel geregeld zijn verzoeken ten aanzien van processtukken (art. 1.8.5), de benoeming van deskundigen (art. 2.4.1-2.4.3) en het aanvragen van reclasseringsrapporten (art. 1.11.9). Dit laatste staat verder verwijderd van het feitenonderzoek. Dat neemt niet weg dat een proactieve raadsman zich tot de officier van justitie kan wenden wanneer hij meent dat bepaald feitenonderzoek moet worden uitgevoerd.113x Zie daarover ook J. Boksem, Nader onderzoek geboden? Over de mogelijkheden die de verdediging in het Nederlandse strafprocesrecht heeft om te bewerkstelligen dat er nader onderzoek wordt verricht (Preadvies voor de Nederlands-Vlaamse Vereniging voor Strafrecht 2015), Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2015, p. 51-58. Vanwege het ontbreken van een wettelijke regeling zal het vermoedelijk evenwel sterk van de specifieke omstandigheden en de betrokken officier van justitie afhangen in hoeverre aan dergelijke verzoeken gehoor wordt gegeven.
Vanaf het moment dat de verdachte is verhoord kunnen dergelijke verzoeken ook aan de rechter-commissaris worden gericht.114x Voorgesteld art. 2.10.2. Het wetsvoorstel bevat, anders dan de huidige wettekst, een precieze aanduiding van de onderzoekshandelingen die de rechter-commissaris – al dan niet op verzoek van de verdediging – kan verrichten.115x Zie voor het hier besproken ‘overige’ onderzoek titel 6.7 (art. 2.6.25) en 7.7 (art. 2.7.68) van Boek 2. Die wijziging is blijkens de toelichting in de eerste plaats gericht op het verschaffen van duidelijkheid, maar ook zijn enkele nieuwe bevoegdheden gecreëerd.116x Met name in art. 2.6.25 en 2.7.68, vgl. Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 737-742. Een potentieel belangrijke aanvulling vormt de mogelijkheid om de rechter-commissaris te verzoeken om gegevens te vorderen (waar dit thans alleen voor de officier van justitie is vastgelegd).117x Voorgesteld art. 2.10.1 lid 1 jo. 2.7.68 lid 1, waarin o.m. verschillende (voor de rechter-commissaris nieuwe) soorten bevelen tot verstrekking van gegevens worden genoemd (zoals bedoeld in art. 2.7.46 t/m 2.7.50). Zie voor een positieve waardering daarvan Van Kampen e.a. 2018, p. 189. Een complicerende factor daarbij is wel dat niet is geregeld hoe vervolgens moet worden omgegaan met de door de rechter-commissaris verkregen gegevens. In eerder onderzoek wordt bijvoorbeeld de vraag opgeworpen of het op deze wijze verkregen materiaal in zijn geheel bij de processtukken moet worden gevoegd, en zo nee, hoe en door wie hierover moet worden beslist.118x Van Kampen e.a. 2018, p. 159.
In de memorie van toelichting wordt echter opgemerkt dat de rechter-commissaris ‘verreweg de meeste van deze bevoegdheden naar verwachting zelden of nooit zal uitoefenen, omdat het desbetreffende onderzoek, indien de noodzaak daartoe zich voordoet, al binnen het opsporingsonderzoek onder gezag van de officier van justitie zal zijn of worden gedaan’.119x Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 742. Volgens de wetgever zal het in een uitzonderlijk geval kunnen voorkomen dat dergelijk onderzoek ‘noodzakelijk is ter aanvulling en verificatie van de uitkomsten van al verricht onderzoek’, waarbij dit met name op verzoek van de verdachte zal plaatsvinden.120x Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 742. Die toelichting maakt duidelijk dat de lat voor het laten verrichten van dergelijk onderzoek door de rechter-commissaris hoog ligt. Niet geheel duidelijk is hoe dit ‘noodzaakscriterium’ zich verhoudt tot de in artikel 2.10.5 lid 1 geformuleerde algemene maatstaf dat verzoeken tot onderzoek door de rechter-commissaris worden toegewezen voor zover dit ‘redelijkerwijs van belang kan zijn voor de in het kader van de berechting door de rechter te nemen beslissingen’.121x Zie daarover ook par. 2.2. Denkbaar is dat de verdediging eerst bot vangt bij de officier van justitie, en vervolgens een terughoudende rechter-commissaris treft die – vanwege het niet willen doorkruisen van het opsporingsonderzoek – evenmin erg bereid is dergelijk onderzoek te verrichten.
Als eenmaal de procesinleiding is uitgebracht, dan kan de voorzitter van de rechtbank de officier van justitie wel opdracht geven ‘nader onderzoek’ te doen.122x Voorgesteld art. 4.1.7. Deze bepaling is ook van kracht in hoger beroep, zie art. 5.4.13. De mogelijkheid van een schouw is afzonderlijk geregeld in art. 4.2.54 (en 5.4.16 voor het hoger beroep). In de wet is niet opgenomen dat de verdachte hierom kan verzoeken.123x In tegenstelling tot verzoeken op de voet van art. 4.1.4 tot het voegen van stukken en het oproepen van getuigen en deskundigen. De bevoegdheid om hierom te verzoeken is wel wettelijk vastgelegd voor de fase van de berechting.124x Zie de algemene bepaling van art. 4.2.6, dat inhoudt dat officier en verdachte een vordering resp. verzoek kunnen doen tot het nemen van elke rechterlijke beslissing uit dit hoofdstuk, tenzij de wet anders bepaalt. De rechtbank125x Deze bepalingen zijn ook in hoger beroep van toepassing, zie voorgesteld art. 5.4.16. kan een dergelijke opdracht bovendien niet alleen aan de officier van justitie126x Voorgesteld art. 4.2.50. De wetgever beoogt met deze bepaling vooral een codificatie van de veel voorkomende praktijk dat aan de officier van justitie wordt gevraagd om door opsporingsambtenaren een aanvullend proces-verbaal te laten opmaken over een bepaald onderwerp, Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 957. maar ook aan de rechter-commissaris127x Voorgesteld art. 4.2.51, en de opvolger van art. 316 Sv. geven. Het daarbij geldende criterium is dat dit ‘in het belang van een behoorlijke behandeling van de zaak noodzakelijk’ is. Daarmee borduurt deze regeling sterk voort op het huidige wetboek.128x De mogelijkheid om de officier van justitie opdracht te geven tot nader onderzoek is weliswaar nieuw in de wet, maar de wetgever beoogt met deze bepaling vooral een codificatie van de veel voorkomende praktijk dat aan de officier van justitie wordt gevraagd om door opsporingsambtenaren een aanvullend proces-verbaal te laten opmaken over een bepaald onderwerp, zie Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 957. -
6. Het zelfstandig verrichten van onderzoek
Tot slot nog een korte opmerking over de mogelijkheden van de verdediging om geheel zelfstandig feitenonderzoek te laten uitvoeren. Hoewel het de verdediging in beginsel vrij staat om zelf onderzoek te (laten) verrichten en de resultaten daarvan in het geding te brengen,129x Zie daarover uitgebreider Boksem 2015, p. 42-51. wordt dit – net als in het huidige wetboek – maar in beperkte mate gefaciliteerd. Waar het gaat om schriftelijke informatie of bevindingen van (zelf ingeschakelde) getuigen of deskundigen, staan daarvoor de hiervoor besproken mogelijkheden ter beschikking.130x Bijv. het inbrengen van processtukken op grond van art. 1.8.4 en het oproepen van getuigen en deskundigen op grond van art. 4.1.4. Daarbij geldt wel dat de verdediging tot op zekere hoogte afhankelijk is van de instemming van (uiteindelijk) de rechtbank, namelijk voor de vraag of stukken als processtukken hebben te gelden en waar het gaat om het horen van (ook zelf meegebrachte) getuigen of deskundigen.
Hoewel in deze bijdrage de mogelijkheden – en niet zozeer de randvoorwaarden – voor het kunnen bijdragen aan de feitenvaststelling centraal staan, is voor de haalbaarheid van het zelfstandig verrichten van onderzoek van wezenlijke betekenis in hoeverre dit in financieel en praktisch opzicht mogelijk wordt gemaakt. Het is daarom van belang om te signaleren dat het nieuwe wetboek geen wijziging brengt in de mogelijkheden voor vergoeding van proceskosten die de verdachte heeft gemaakt voor onderzoekshandelingen die ‘het belang van het onderzoek’ hebben gediend of die dat onderzoek overbodig hebben gemaakt omdat (verdere) vervolging is gestaakt.131x Voorgesteld art. 6.6.11, vergelijkbaar met art. 529 Sv. Het gaat dan vooral om kosten voor getuigen en deskundigen en het verkrijgen van afschriften en uittreksels, zie titel 1 en 2 van de Wet tarieven in strafzaken. Te denken valt aan kosten voor het verkrijgen van afschriften en uittreksels en voor het horen van getuigen en deskundigen.132x Zie titel 1 en 2 van de Wet tarieven in strafzaken en voorgesteld art. 6.6.14, vergelijkbaar met art. 51j lid 4 Sv. Overigens worden daarbij ook de forfaitaire bedragen van het Besluit tarieven in strafzaken gehanteerd, zie bijv. Hof Den Haag 25 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:439. Het criterium van het belang van het onderzoek wordt vaak beperkt uitgelegd, in die zin dat het deskundigenrapport moet zijn meegewogen in het oordeel van de rechter, of dat het rapport anderszins een rol heeft gespeeld in het strafrechtelijk onderzoek.133x Hoving 2017, p. 112-113 en 634-635.
Omdat kosten voor opgeroepen getuigen doorgaans door de justitiële autoriteiten worden gedragen, manifesteren de beperkingen zich in dit opzicht vooral waar het gaat om het zelfstandig inschakelen van deskundigen. Dat speelt met name wanneer de verdediging het laten uitvoeren van nader (deskundigen)onderzoek in eigen beheer wenst te houden, zodat eventuele belastende resultaten niet hoeven te worden gedeeld. Niet alleen moet in dat geval vaak wel medewerking van de justitiële autoriteiten worden gevraagd voor verkrijging van het bronmateriaal, maar ook is een vergoeding van kosten niet mogelijk wanneer de resultaten niet zijn ingebracht in de strafzaak.134x Logischerwijs is dan ook een voorschot op grond van art. 16 Wet tarieven in strafzaken niet mogelijk. Bovendien is het soms niet eenvoudig om (gezaghebbende) deskundigen bereid te vinden om in opdracht van de verdediging onderzoek te doen.135x Van Koppen 2022, p. 1388-1389; Van Kampen 2021, par. 6.2.2.1. Zo werken veel NFI-deskundigen voornamelijk in opdracht van justitie, al is inschakeling door de verdediging tegenwoordig niet langer uitgesloten, zie art. 2 Regeling taken NFI. Veel bij het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen geregistreerde deskundigen blijken huiverig om in opdracht van de verdediging te werken, zie O. Nauta, M. Abraham & N. Piepers, Evaluatie College gerechtelijk deskundigen. Eindrapport, Den Haag: WODC 2020, p. 47-49. -
7. Een versterking van de mogelijkheden van de verdediging?
Vanuit het perspectief van de mogelijkheden van de verdediging om bij te dragen aan het feitenonderzoek bevat het nieuwe wetboek op verschillende punten waardevolle bepalingen. Positief te waarderen is bijvoorbeeld dat de verdediging gedurende een langere periode onderzoekswensen kan indienen bij de rechter-commissaris. De verduidelijking en uitbreiding van de mogelijkheden van de rechter-commissaris, bijvoorbeeld ten behoeve van het vorderen van gegevens, betekent ook een verbetering. Wel zal in de praktijk moeten blijken hoe ruimhartig dergelijke verzoeken zullen worden beoordeeld, gelet op het uitgangspunt van de wetgever dat dit slechts zelden zal voorkomen en het niet de bedoeling is dat het opsporingsonderzoek wordt doorkruist. Ook andere aspecten spelen daarbij een rol. Zo wees de Afdeling Advisering op het feit dat een (meer of minder) actieve taakinvulling afhangt van de attitude van de betrokken rechter-commissaris en van de mate waarin is voorzien in voldoende (personele) middelen.136x Afdeling Advisering 2022, p. 162. Voor wat betreft de benodigde middelen is bovendien van belang dat het takenpakket van de rechter-commissaris de afgelopen periode ook op andere punten al is verzwaard.137x Waar het gaat om het verlenen van een machtiging voor toegang tot verkeers- en locatiegegevens (de zgn. Prokuratuur-rechtspraak, HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475, NJ 2022/354, m.nt. Ouwerkerk), en bij het filteren van mogelijk verschoningsgerechtigde informatie (vgl. HR 12 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:375). Een verbetering is ook het recht van de verdachte om aanwezig te zijn bij getuigenverhoren en de uitbreiding van mogelijkheden om invloed uit te oefenen op de benoeming van en vraagstelling aan deskundigen.
Toch zijn er ook gemiste kansen. Dat begint al bij de vormgeving van het politieverhoor. De ‘zuinige’ regeling van de rechtsbijstand tijdens het politieverhoor draagt nog altijd een duidelijke inquisitoire signatuur, terwijl er uit Europeesrechtelijk perspectief alle aanleiding is om de bevoegdheden van de raadsman tijdens het verhoor te verruimen. Uit onder meer Straatsburgse jurisprudentie volgt immers dat de raadsman daadwerkelijk en actief aan het verhoor moet kunnen deelnemen.138x Zie hierover uitgebreider Verbaan & Hollander 2020 en Lochs 2021. Waar het gaat om de invloed van de verdediging op de processtukken blijft er een belangrijke afhankelijkheid van de justitiële autoriteiten bestaan, ook waar het gaat om stukken waar de verdediging zelf over beschikt. Hoewel vanuit een inquisitoir vertrekpunt goed te begrijpen valt dat de justitiële autoriteiten controle uitoefenen over welke (relevante) stukken aan het dossier worden toegevoegd, is het vanuit het vertrekpunt van effectieve tegenspraak opmerkelijk dat de verdediging wordt beperkt in het inbrengen van informatie die vanuit verdedigingsperspectief relevant wordt geacht. Is het niet veel logischer om als uitgangspunt te nemen dat de verdediging in beginsel vrij is in het naar voren brengen van stukken, in aanmerking nemende dat het uiteraard vervolgens aan de rechter is om te beslissen of deze informatie inderdaad relevant is en wordt betrokken in de beslissing?
Waar het gaat om het horen van getuigen ligt de voorgestelde regeling sterk in het verlengde van de huidige bepalingen. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State wijdt de wetgever in de memorie van toelichting veel woorden aan de reden voor het behoud van de twee criteria en de vraag in hoeverre dit systeem zich verhoudt tot de Europese jurisprudentie over het ondervragingsrecht.139x Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 910-918. De gewenste beweging naar voren, en daarmee de noodzaak van een ‘prikkel’ voor het vroegtijdig opgeven van getuigen, heeft daarbij een belangrijke rol gespeeld. Daarbij is getracht een dergelijk stelsel zo veel mogelijk in overeenstemming te doen zijn met de Europese jurisprudentie. Het valt te bezien of deze vormgeving inderdaad ‘EHRM-proof’ zal blijken en blijven, bijvoorbeeld waar het gaat om het gebrek aan onmiddellijkheid en (de Nederlandse uitleg van) het recht om – ook zonder inhoudelijke motivering – belastende getuigen te kunnen horen.140x De zgn. Post-Keskin-rechtspraak, zie bijv. HR 7 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1516, NJ 2024/33. Wel is voorzien in enkele uitbreidingen van de mogelijkheden van de verdediging, zoals het uitgangspunt dat de verdachte getuigenverhoren bij de rechter-commissaris in beginsel mag bijwonen. Ook de mogelijkheid dat de raadsman in bepaalde gevallen aanwezig kan zijn bij het horen van getuigen door de politie is een verbetering, al biedt de wet nog onvoldoende waarborgen dat de raadsman dan ook effectief het ondervragingsrecht kan uitoefenen.
Ten aanzien van deskundigen biedt het wetsvoorstel zoals gezegd belangrijke verbeteringen voor de inbreng van de verdediging. Tegelijkertijd moet worden geconstateerd dat de moderniseringsoperatie niet is aangegrepen om wijziging te brengen in het al vaak bekritiseerde onderscheid tussen (de waarborgen die gelden voor) technisch opsporingsonderzoek en deskundigenonderzoek. Evenmin brengt het verbetering in de zeker op dit aspect sterke afhankelijkheid van de verdediging, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot deskundigen. Dit geldt voor de mogelijkheden van de verdediging om zelfstandig onderzoek te laten doen in het algemeen, maar knelt in het bijzonder waar het gaat om het zelfstandig kunnen laten uitvoeren van deskundigenonderzoek.141x Zie daarover uitgebreider Van Koppen 2022 en Hoving 2017, p. 634-635. Het door de wetgever voorgestane contradictoire stelsel impliceert dus niet dat de verdediging meer dan thans het geval is zelfstandig aan het feitenonderzoek kan bijdragen. -
8. Conclusie
Effectieve tegenspraak in een contradictoir proces vereist dat de verdediging adequate mogelijkheden heeft om bij te dragen aan de feitenvaststelling. Hoewel het nieuwe wetboek in dat opzicht enkele verbeteringen bevat, is van een echte versterking van het contradictoire karakter op dit punt geen sprake. De inquisitoire wortels van ons stelsel blijven sterk zichtbaar in de grote afhankelijkheid die de verdediging heeft ten aanzien van de justitiële autoriteiten waar het gaat om het bijdragen aan de feitenvaststelling. Die afhankelijkheid is in een inquisitoir stelsel weliswaar vanzelfsprekend en niet per definitie problematisch, wanneer voldoende andere waarborgen voor waarheidsvinding en rechtsbescherming bestaan. Maar ook dan vormt een gebrek aan ‘externe’ inbreng, bijvoorbeeld door middel van volwaardige tegenspraak door de verdediging, een kwetsbaarheid.142x C.H. Brants & S.A. Field, ‘Truth-finding, procedural traditions and cultural trust in the Netherlands and England and Wales: When strengths become weaknesses’, The International Journal of Evidence & Proof 2016, nr. 4, p. 266-288. De grote nadruk op het door de justitiële autoriteiten samengestelde procesdossier brengt immers een zeker risico mee op tunnelvisie.143x Zie hierover het themanummer van Expertise en Recht over evenwichtige waarheidsvinding, onder meer M. Lochs, J.W. de Keijser & J.H. Crijns, ‘Evenwichtige waarheidsvinding en het belang van scenario’s’, Expertise en Recht 2024, afl. 2, p. 41-45. Die afhankelijkheid kan (nog) problematischer zijn in een contradictoir proces, waarin traditionele inquisitoire waarborgen zoals een actieve rechter aan betekenis inboeten. Dat geldt temeer wanneer de verwachtingen van tegenspraak wel toenemen.144x Zie daarover uitgebreider Van Kampen e.a. 2018. In dit verband is nog niet eens gewezen op de moeilijkheden van de verdachte zonder raadsman en de beperkingen die het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand meebrengen voor een actieve rol van de raadsman, zie daarover uitgebreider het advies van de Afdeling Advisering. Positief is wel dat wordt gewerkt aan vernieuwing van het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand, zie daarover Kamerstukken II 2023/24, 31753, nr. 286. In dat verband is al eerder in de literatuur gewezen op de aan ieder strafprocesrechtelijk stelsel klevende sterke en zwakke kanten, de moeilijkheid om de eigen zwakheden te onderkennen en om vanzelfsprekendheden te heroverwegen.145x Vgl. C.H. Brants, ‘Tunnelvisie: de mens in het strafrecht of de zelfvoldaanheid voorbij?’, in: M.S. Groenhuijsen, T. Kooijmans & J.W. Ouwerkerk, Roosachtig strafrecht. Liber amicorum Th.A. de Roos, Deventer: Kluwer 2013, p. 85-103. Ook in het gemoderniseerde wetboek wordt stevig vastgehouden aan ‘vanzelfsprekende’ uitgangspunten. En hoewel een geheel zelfstandig onderzoek door de verdediging naar Angelsaksisch voorbeeld zich slecht in de structuur van ons stelsel laat denken, is het wel zinvol om nader te doordenken hoe de verdediging – binnen de kaders van het contradictoire proces – zo veel mogelijk in de gelegenheid wordt gesteld om de in haar visie relevante feiten voor het voetlicht te krijgen. Dat past niet alleen bij het karakter van een tegensprekelijk proces, maar kan ook een bijdrage leveren aan strafrechtelijke waarheidsvinding. Het in adversaire stelsels gangbare uitgangspunt dat het werkelijk gebeurde juist in de confrontatie van twee versies van de gebeurtenissen tot uiting komt, kan immers ook in ons contradictoire strafproces van waarde zijn.146x Vgl. daarover M. Lochs & S.E. Iqbal, ‘Tegenspraak in strafzaken: essentieel voor de waarheidsvinding in het contradictoire proces?’, RMThemis 2023, afl. 2, p. 96-108.
Noten
- * De auteur dankt Ellen Gijselaar voor haar commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
-
1 Concept-MvT bij het wetsvoorstel tot vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 12-13.
-
2 P.T.C. van Kampen e.a., Mind the Gap. Modernisering Wetboek van Strafvordering: consequenties voor de verdediging, WODC 2018.
-
3 Afdeling Advisering Raad van State, Advies over het nieuwe Wetboek van Strafvordering, 6 april 2022, p. 58-62.
-
4 Afdeling Advisering 2022, p. 64-66.
-
5 Afdeling Advisering 2022, p. 67-71.
-
6 Afdeling Advisering 2022, p. 71-74.
-
7 Vgl. over de verwachting van tegenspraak in het nieuwe wetboek uitgebreid Van Kampen e.a. 2018.
-
8 Zie bijv. Van Kampen e.a. 2018, p. 272-273; D.V.A. Brouwer, ‘Modernisering van het Wetboek van Strafvordering: poging tot een tussenbalans’, Strafblad 2017/15, p. 99-106; P.T.C. van Kampen, ‘Verdediging 2.0’, RMThemis 2017, afl. 6, p. 313-322.
-
9 Het komt wel aan de orde bij de bespreking van het criterium voor het beoordelen van getuigenverzoeken, zie Afdeling Advisering 2022, p. 178-183.
-
10 Afdeling Advisering 2022, p. 25.
-
11 Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer lijken in ieder geval de leden van de PvdA-fractie daar wel van uit te gaan, zie Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 5, p. 21.
-
12 Waar hierna omwille van de leesbaarheid in de mannelijke vorm naar de verdachte of de raadsman wordt verwezen, kunnen uiteraard ook andere genderaanduidingen worden gelezen.
-
13 Zie daarover o.m. Afdeling Advisering 2022 en Van Kampen e.a. 2018.
-
14 Zie voor een zeer uitgebreide inventarisatie van die mogelijkheden in de consultatieversie van het nieuwe wetboek Van Kampen e.a. 2018.
-
15 Voorgesteld art. 1.8.1, waarin het criterium ‘alle stukken die voor de in het kader van de berechting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn’, waarmee de wetgever inhoudelijk hetzelfde criterium voor ogen staat als thans is neergelegd in art. 149a lid 2 Sv, zie Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 272-273.
-
16 Vgl. voorgesteld art. 1.8.2 lid 1 en 2 (inhoudelijk vergelijkbaar met het huidige art. 149a Sv).
-
17 Zie daarover ook P.P.J. van der Meij, ‘De laatste duit in het zakje. Over waarheidsvinding in strafzaken en de beperkingen van de verdediging’, Strafblad 2014, afl. 6, p. 473-478.
-
18 Zie de voorgestelde art. 2.3.5-2.3.10; zie voor algemene bepalingen ook art. 1.4.3-1.4.8.
-
19 Voorgesteld art. 1.4.4.
-
20 Zie het op de huidige (en dus inhoudelijk ongewijzigde) regeling toegesneden Besluit orde en inrichting politieverhoor, Stb. 2017, 29; en uitgebreider P.T.C. van Kampen & P.P.J. van der Meij, ‘Verhoorbijstand in een rechtsstaat’, NJB 2016, afl. 11, p. 738-744; J.H.J. Verbaan & L.E. Hollander, ‘De rechtspositie van de raadsman tijdens het politieverhoor’, NTS 2020/4 en M. Lochs, ‘Geen coulance maar recht: de actieve raadsman bij het politieverhoor’, Boom Strafblad 2021, afl. 4, p. 129-135.
-
21 Zie de voorgestelde art. 2.3.7-2.3.10 en Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 404.
-
22 Voorgesteld art. 2.3.8, dat inhoudelijk gelijk is aan het huidige art. 28c Sv, bepaalt dat het overleg maximaal een half uur mag duren, door de(hulp-)officier van justitie op verzoek van de verdachte of de raadsman eenmaal met een half uur te verlengen.
-
23 Art. 2.3.3 lid 2 en 3 bevat voorschriften over de wijze van verslaglegging en is gelijk aan art. 29a Sv, maar het toepassingsbereik wordt verruimd doordat het ook van toepassing zal zijn op getuigenverhoren. Vgl. verder M. Malsch e.a., Kijken, luisteren, lezen. De invloed van beeld, geluid en schrift op het oordeel over verdachtenverhoren (Politiewetenschap nr. 79), Apeldoorn/Amsterdam 2015. Zie voorgesteld art. 2.3.2 voor de grondslag voor het opnemen van verhoren.
-
24 Zie voor kritiek daarop ook Project bijstand Tweede Kamer modernisering Wetboek van Strafvordering, Inhoudelijke rapportage Boek 2: Het opsporingsonderzoek, 11 september 2023, p. 22-23.
-
25 Zie ook Project bijstand Tweede Kamer modernisering Wetboek van Strafvordering, Inhoudelijke rapportage Boek 2: Het opsporingsonderzoek, 11 september 2023, p. 22-23.
-
26 Voorgesteld art. 2.1.11 lid 3, zie Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 371.
-
27 Er loopt op dit moment reeds een pilot in het kader van de Innovatiewet Strafvordering (vgl. art. 560 Sv), de evaluatie daarvan zal wellicht meer duidelijkheid geven.
-
28 Zie daarover uitgebreider Van Kampen e.a. 2018, p. 76-79.
-
29 Op grond van voorgesteld art. 2.10.13.
-
30 Voorgesteld art. 4.2.35, grotendeels gelijk aan het huidige art. 286 Sv.
-
31 Voorgesteld art. 4.2.35 lid 1.
-
32 Zie voorgesteld art. 1.8.8 en Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 282-284. Zie voor kritiek op de vorige versie van de wet Van Kampen e.a. 2018, p. 190-191.
-
33 Zie hierover uitgebreider Van Kampen e.a. 2018, p. 186 e.v.; C.P.J. Scheele, ‘Het recht betreffende de (proces)stukken. Modernisering strafvordering biedt geen bevredigende oplossing voor lang bestaande knelpunten’, NTS 2022/55.
-
34 Vgl. Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 282-284, p. 275.
-
35 Voorgesteld art. 1.8.5 lid 2.
-
36 Voorgesteld art. 4.1.4 lid 2 met betrekking tot verzoeken aan de voorzitter vóór de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting, voorgesteld art. 4.2.50 lid 2 met betrekking tot verzoeken aan de rechtbank na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting. Voor het hoger beroep is een vergelijkbare regeling opgenomen in art. 5.4.11 lid 2.
-
37 Voorgesteld art. 5.4.14; zie hierover bijv. HR 18 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:16, NJ 2022/96, m.nt. Machielse. Of dergelijke stukken kunnen worden ingebracht dient te worden bepaald aan de hand van de beginselen van een behoorlijke procesorde.
-
38 Neergelegd in het voorgestelde art. 1.8.1 (thans in art. 149a lid 2 Sv); dit criterium is alleen qua formulering iets gewijzigd.
-
39 Voorgesteld art. 1.8.3 lid 1 in verbinding met art. 2.10.32 en art. 1.8.6 lid 2.
-
40 Voorzien is in een mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen bij de rechter-commissaris wanneer de officier van justitie weigert om door verdachte aangedragen stukken op grond van art. 1.8.4 aan de processtukken toe te voegen, zie voorgesteld art. 1.8.13 lid 1 sub a; en wanneer processtukken tijdelijk worden onthouden, zie voorgesteld art. 1.8.13 lid 1 sub b. De officier van justitie moet voorts een machtiging van de rechter-commissaris hebben wanneer hij processtukken permanent wil onthouden (voorgesteld art. 1.8.3 lid 1) en bij weigering tot het voegen van stukken waarover de officier van justitie kan beschikken (voorgesteld art. 1.8.5 lid 4).
-
41 Van Kampen e.a. 2018, p. 70-71.
-
42 Voorgesteld art. 1.8.5 lid 4.
-
43 Afhankelijk van de stand van het geding beslist immers de officier van justitie, (de voorzitter van) de rechtbank c.q. (de voorzitter van) het gerechtshof.
-
44 Vgl. HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7780, NJ 2002/427, m.nt. De Hullu en HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8914, NJ 2006/395.
-
45 Vgl. HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1340, NJ 2015/299, m.nt. Rozemond; zie ook T. Kraniotis, ‘De duur van het pleidooi: een verkenning’, Strafblad 2013, afl. 2, p. 149-162.
-
46 Voorgestelde art. 4.1.5 en 4.2.29.
-
47 M.J. Dubelaar, Betrouwbaarheid getuigenbewijs. Totstandkoming en waardering van strafrechtelijke
getuigenverklaringen in perspectief (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2014, p. 61-62 en 65-66. -
48 Zie voor wat betreft het ondervragingsrecht ten aanzien van belastende getuigen uitgebreider B. de Wilde, Stille getuigen. Het recht belastende getuigen in strafzaken te ondervragen (artikel 6 lid 3 sub d EVRM) (diss. Amsterdam VU), Deventer: Wolters Kluwer 2015.
-
49 Zie voor een voorstel voor versterking van die trechterwerking in hoger beroep J.S. Nan, Moderne rechtsmiddelen in strafzaken (oratie Rotterdam), Den Haag: Boom juridisch 2023, p. 25-26.
-
50 Zie hierover verder par. 3.2.1 en 3.2.2.
-
51 Zoals voor de verschillende fasen in het proces neergelegd in de voorgestelde art. 2.10.11, 4.1.9 en 4.2.6.
-
52 EHRM 19 januari 2021, appl.nr. 2205/16 (Keskin/Nederland); HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173, m.nt. Reijntjes.
-
53 Zoals de wetgever inmiddels ook onderkent: Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 762-763 en 913. Zie ook T. Kooijmans, ‘Verdedigingsbelang en noodzakelijkheid: noopt Keskin tot aanpassing van het te moderniseren Wetboek van Strafvordering?’, RMThemis 2021, afl. 2, p. 45-49.
-
54 De term ‘vooronderzoek’ komt als zodanig niet meer voor in het nieuwe wetboek, wel wordt de term nog gebruikt in de memorie van toelichting om te verwijzen naar onderzoek van de rechter-commissaris, zie p. 342-343. Ook in dit artikel wordt de term in die zin gebezigd.
-
55 Namelijk tot de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting, met dien verstande dat de rechter-commissaris na het uitbrengen van de procesinleiding bepaalde bevoegdheden, zoals het horen van getuigen, slechts kan uitoefenen met instemming van de voorzitter van de rechtbank, vgl. voorgesteld art. 2.10.69 lid 2.
-
56 Voorgesteld art. 2.10.65.
-
57 Voorgesteld art. 2.10.66.
-
58 Voorgesteld art. 1.2.25 lid 2.
-
59 Voorgesteld art. 2.10.5.
-
60 Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 734.
-
61 Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 749-750.
-
62 Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 772-773. Daarvan kan worden afgezien wanneer het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door de aanwezigheid van de verdachte schade zal lijden en het voorkomen hiervan zwaarder weegt dan het belang van de verdachte om aanwezig te zijn, dan wel indien diens aanwezigheid in strijd is met het belang van het onderzoek of het belang van een goede rechtspleging, vgl. voorgesteld art. 2.10.29 lid 2.
-
63 Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 735-736 en 772-776.
-
64 Voorgesteld art. 2.3.11.
-
65 Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 407.
-
66 Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 407.
-
67 Voorgesteld art. 2.3.11 lid 2. De memorie van toelichting geeft geen voorbeelden, zie Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 407.
-
68 Voorgesteld art. 2.10.28 lid 2. Wanneer de tussenkomst van de rechter-commissaris nodig is, wordt niet nader toegelicht.
-
69 P.P.J. van der Meij, aant. 3 bij art. 186a, in: C.P.M. Cleiren e.a. (red.), Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Wolters Kluwer 2023.
-
70 Voorgesteld art. 2.10.28 lid 2.
-
71 Art. 292 lid 4 Sv, welke bepaling in het voorgestelde art. 4.2.38 lid 4 wordt overgenomen.
-
72 Aangenomen mag worden dat de verdediging doorgaans niet zal verzoeken om het horen van nog niet eerder gehoorde belastende getuigen.
-
73 Voorgesteld art. 4.1.4 lid 1.
-
74 Voorgestelde art. 4.1.3-4.1.6.
-
75 Voorgesteld art. 4.1.4 lid 3. In de vorige versie was dit beperkt tot eenmalig verlengen, na het advies van de Afdeling is de beperking tot ‘eenmaal’ komen te vervallen, zie ook de Beslisnota Verwerking Advies Raad van State over het nieuwe Wetboek van Strafvordering, 20 oktober 2022, p. 27-28.
-
76 Voorgesteld art. 4.1.4 lid 5.
-
77 Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 873-874.
-
78 Voorgesteld art. 4.1.4 lid 6.
-
79 Voorgesteld art. 4.1.4 lid 9.
-
80 Voorgesteld art. 4.2.19 lid 1.
-
81 Voorgestelde art. 4.2.49 en 4.2.51.
-
82 Dit vloeit voort uit art. 4.2.16 en Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 907-910.
-
83 Zie voor een voorbeeld de zaak die aan de orde was in concl. A-G 8 november 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1268.
-
84 Voorgesteld art. 5.4.11.
-
85 Voorgesteld art. 5.4.20.
-
86 Dan wel, indien het gaat om verzoeken door het Openbaar Ministerie (OM), dat het OM redelijkerwijs niet in zijn vervolging wordt geschaad. Vgl. voor deze maatstaf art. 264 lid 1 sub c Sv en voor de invulling in de jurisprudentie HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers. Zie het voorgestelde art. 4.2.19 lid 2 sub c.
-
87 Voorgesteld art. 4.2.49.
-
88 Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 917-918.
-
89 Vgl. Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 866.
-
90 Vgl. het voorgestelde art. 4.1.4 lid 9, dat de voorzitter de mogelijkheid biedt om ook te laat gedane verzoeken aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang toe te wijzen, tenzij dat gelet op de geplande zitting niet in de rede ligt; zie ook art. 4.2.59 lid 5 voor de situatie na schorsing van het onderzoek ter terechtzitting.
-
91 Bijv. consultatieadvies NOvA over de boeken 3 tot en met 6 van het Wetboek van Strafvordering, 30 juli 2018, p. 27 en 41; Van Kampen e.a. 2018, p. 198-199; Afdeling Advisering 2022, p. 177-178.
-
92 Van initieel twee weken met de mogelijkheid van eenmalige verlenging met twee weken (art. 4.1.1.4 lid 3 van de consultatieversie), tot vier weken met de mogelijkheid van (zo nodig meermaals) verlenging met een door de voorzitter te bepalen termijn.
-
93 Afdeling Advisering 2022, p. 181-183.
-
94 Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 913.
-
95 Vgl. Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 266-267 en 784-785. Zie uitgebreider R.A. Hoving, ‘De deskundige in het gemoderniseerde Wetboek van Strafvordering’, Platform Modernisering Strafvordering 2020, afl. 1, p. 18-25.
-
96 Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 411-412.
-
97 Voorgesteld art. 2.4.2 lid 1. Zie over de verschillende betekenissen van dat begrip uitgebreider R.A. Hoving, De deskundige in het strafproces (diss. Groningen), Oisterwijk: Wolf Legal Publishers p. 110-114.
-
98 Voorgesteld art. 2.4.1 lid 1.
-
99 Voorgesteld art. 2.4.1 lid 3.
-
100 Voorgesteld art. 2.4.1 lid 4.
-
101 Voorgesteld art. 2.4.1 lid 5.
-
102 Voorgesteld art. 2.4.3 lid 1. Eerder was alleen aanvullend onderzoek door de eerste deskundige en tegenonderzoek door een nieuwe deskundige mogelijk.
-
103 Voorgesteld art. 2.4.3 lid 2.
-
104 Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 415.
-
105 Stcrt. 2013, 13962, i.w.tr. op 1 juni 2013.
-
106 Hoving 2020; Project bijstand Tweede Kamer modernisering Wetboek van Strafvordering, Inhoudelijke rapportage Boek 1: Strafvordering in het algemeen, 17 mei 2023, p. 63-64 en Project bijstand Tweede Kamer modernisering Wetboek van Strafvordering, Inhoudelijke rapportage Boek 2: Het opsporingsonderzoek, 11 september 2023, p. 30-31.
-
107 Zie voorgestelde art. 2.10.2 lid 1 jo. 2.10.1 lid 1 jo. 2.10.52; 2.10.53 en 2.10.54.
-
108 Voorgesteld art. 2.10.53 lid 4.
-
109 Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 913-914; zie ook HR 8 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7228, NJ 2005/514, m.nt. Mevis en (met betrekking tot de eisen die kunnen worden gesteld aan verzoeken tot het horen van deskundigen) HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1198, NJ 2023/57, m.nt. Reijntjes.
-
110 Vgl. Hoving 2017, p. 629-635; Van Kampen e.a. 2018, p. 117-142; P.J. van Koppen, ‘Deskundigen van het openbaar ministerie zijn anders dan deskundigen van de verdediging’, NJB 2022/1077, p. 1386-1391; P.T.C. van Kampen, ‘Deskundigen’, in: P.T.C. van Kampen & N. van der Laan (red.), Handboek Verdediging, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 251-294.
-
111 Onderzoek naar de geestvermogens en/of de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (in de vorm van bijv. een reclasseringsrapport) worden hier buiten beschouwing gelaten omdat het niet primair gaat om een bijdrage aan het feitenonderzoek.
-
112 Wel geregeld zijn verzoeken ten aanzien van processtukken (art. 1.8.5), de benoeming van deskundigen (art. 2.4.1-2.4.3) en het aanvragen van reclasseringsrapporten (art. 1.11.9). Dit laatste staat verder verwijderd van het feitenonderzoek.
-
113 Zie daarover ook J. Boksem, Nader onderzoek geboden? Over de mogelijkheden die de verdediging in het Nederlandse strafprocesrecht heeft om te bewerkstelligen dat er nader onderzoek wordt verricht (Preadvies voor de Nederlands-Vlaamse Vereniging voor Strafrecht 2015), Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2015, p. 51-58.
-
114 Voorgesteld art. 2.10.2.
-
115 Zie voor het hier besproken ‘overige’ onderzoek titel 6.7 (art. 2.6.25) en 7.7 (art. 2.7.68) van Boek 2.
-
116 Met name in art. 2.6.25 en 2.7.68, vgl. Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 737-742.
-
117 Voorgesteld art. 2.10.1 lid 1 jo. 2.7.68 lid 1, waarin o.m. verschillende (voor de rechter-commissaris nieuwe) soorten bevelen tot verstrekking van gegevens worden genoemd (zoals bedoeld in art. 2.7.46 t/m 2.7.50). Zie voor een positieve waardering daarvan Van Kampen e.a. 2018, p. 189.
-
118 Van Kampen e.a. 2018, p. 159.
-
119 Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 742.
-
120 Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 742.
-
121 Zie daarover ook par. 2.2.
-
122 Voorgesteld art. 4.1.7. Deze bepaling is ook van kracht in hoger beroep, zie art. 5.4.13. De mogelijkheid van een schouw is afzonderlijk geregeld in art. 4.2.54 (en 5.4.16 voor het hoger beroep).
-
123 In tegenstelling tot verzoeken op de voet van art. 4.1.4 tot het voegen van stukken en het oproepen van getuigen en deskundigen.
-
124 Zie de algemene bepaling van art. 4.2.6, dat inhoudt dat officier en verdachte een vordering resp. verzoek kunnen doen tot het nemen van elke rechterlijke beslissing uit dit hoofdstuk, tenzij de wet anders bepaalt.
-
125 Deze bepalingen zijn ook in hoger beroep van toepassing, zie voorgesteld art. 5.4.16.
-
126 Voorgesteld art. 4.2.50. De wetgever beoogt met deze bepaling vooral een codificatie van de veel voorkomende praktijk dat aan de officier van justitie wordt gevraagd om door opsporingsambtenaren een aanvullend proces-verbaal te laten opmaken over een bepaald onderwerp, Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 957.
-
127 Voorgesteld art. 4.2.51, en de opvolger van art. 316 Sv.
-
128 De mogelijkheid om de officier van justitie opdracht te geven tot nader onderzoek is weliswaar nieuw in de wet, maar de wetgever beoogt met deze bepaling vooral een codificatie van de veel voorkomende praktijk dat aan de officier van justitie wordt gevraagd om door opsporingsambtenaren een aanvullend proces-verbaal te laten opmaken over een bepaald onderwerp, zie Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 957.
-
129 Zie daarover uitgebreider Boksem 2015, p. 42-51.
-
130 Bijv. het inbrengen van processtukken op grond van art. 1.8.4 en het oproepen van getuigen en deskundigen op grond van art. 4.1.4.
-
131 Voorgesteld art. 6.6.11, vergelijkbaar met art. 529 Sv. Het gaat dan vooral om kosten voor getuigen en deskundigen en het verkrijgen van afschriften en uittreksels, zie titel 1 en 2 van de Wet tarieven in strafzaken.
-
132 Zie titel 1 en 2 van de Wet tarieven in strafzaken en voorgesteld art. 6.6.14, vergelijkbaar met art. 51j lid 4 Sv. Overigens worden daarbij ook de forfaitaire bedragen van het Besluit tarieven in strafzaken gehanteerd, zie bijv. Hof Den Haag 25 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:439.
-
133 Hoving 2017, p. 112-113 en 634-635.
-
134 Logischerwijs is dan ook een voorschot op grond van art. 16 Wet tarieven in strafzaken niet mogelijk.
-
135 Van Koppen 2022, p. 1388-1389; Van Kampen 2021, par. 6.2.2.1. Zo werken veel NFI-deskundigen voornamelijk in opdracht van justitie, al is inschakeling door de verdediging tegenwoordig niet langer uitgesloten, zie art. 2 Regeling taken NFI. Veel bij het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen geregistreerde deskundigen blijken huiverig om in opdracht van de verdediging te werken, zie O. Nauta, M. Abraham & N. Piepers, Evaluatie College gerechtelijk deskundigen. Eindrapport, Den Haag: WODC 2020, p. 47-49.
-
136 Afdeling Advisering 2022, p. 162.
-
137 Waar het gaat om het verlenen van een machtiging voor toegang tot verkeers- en locatiegegevens (de zgn. Prokuratuur-rechtspraak, HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475, NJ 2022/354, m.nt. Ouwerkerk), en bij het filteren van mogelijk verschoningsgerechtigde informatie (vgl. HR 12 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:375).
-
138 Zie hierover uitgebreider Verbaan & Hollander 2020 en Lochs 2021.
-
139 Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 910-918.
-
140 De zgn. Post-Keskin-rechtspraak, zie bijv. HR 7 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1516, NJ 2024/33.
-
141 Zie daarover uitgebreider Van Koppen 2022 en Hoving 2017, p. 634-635.
-
142 C.H. Brants & S.A. Field, ‘Truth-finding, procedural traditions and cultural trust in the Netherlands and England and Wales: When strengths become weaknesses’, The International Journal of Evidence & Proof 2016, nr. 4, p. 266-288.
-
143 Zie hierover het themanummer van Expertise en Recht over evenwichtige waarheidsvinding, onder meer M. Lochs, J.W. de Keijser & J.H. Crijns, ‘Evenwichtige waarheidsvinding en het belang van scenario’s’, Expertise en Recht 2024, afl. 2, p. 41-45.
-
144 Zie daarover uitgebreider Van Kampen e.a. 2018. In dit verband is nog niet eens gewezen op de moeilijkheden van de verdachte zonder raadsman en de beperkingen die het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand meebrengen voor een actieve rol van de raadsman, zie daarover uitgebreider het advies van de Afdeling Advisering. Positief is wel dat wordt gewerkt aan vernieuwing van het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand, zie daarover Kamerstukken II 2023/24, 31753, nr. 286.
-
145 Vgl. C.H. Brants, ‘Tunnelvisie: de mens in het strafrecht of de zelfvoldaanheid voorbij?’, in: M.S. Groenhuijsen, T. Kooijmans & J.W. Ouwerkerk, Roosachtig strafrecht. Liber amicorum Th.A. de Roos, Deventer: Kluwer 2013, p. 85-103.
-
146 Vgl. daarover M. Lochs & S.E. Iqbal, ‘Tegenspraak in strafzaken: essentieel voor de waarheidsvinding in het contradictoire proces?’, RMThemis 2023, afl. 2, p. 96-108.